Joep’s beslommeringen: Kunstroof

Het is eind 1962 en Bernard krijgt een onheilspellend bericht. Een ramp, een dilemma die zijn weerga niet kent. Hij hoeft niet weer bij Juliana aan te kloppen, want bij haar komen zijn escapades allang de keel uit. Zijn bankrekening plunderen valt teveel op. Nog even heeft hij aan de spaarpotjes van zijn kinderen gedacht, maar dat idee heeft hij toch maar snel verworpen. Hoe kan hij dit aanstormende gevaar afwenden.

Terwijl hij door het paleis loopt en zijn hersens pijnigt, valt zijn oog op een dienblad met daarop een halfverdroogde geranium, die naar alle waarschijnlijkheid het seizoen niet zal overleven. Dit dienblad, wat ooit zijn schoonouders hebben gekregen van de Nederlandse gemeenschap in Sint Petersburg en wat hij altijd een onooglijk lelijk ding heeft gevonden, zou nu wel eens zijn redding kunnen zijn. In een onbewaakt ogenblik grijpt hij dit kostbare object en stopt deze onder zijn regenjas. Als een dief in de nacht sluipt hij door de paleistuin in de hoop ongezien het terrein te kunnen verlaten. De hond, mans beste vriend, herkend de geur van zijn baasje en slaat gelukkig niet aan.

Eenmaal buiten, verwisseld hij zijn gouden bril voor een zwarte bril met dubbele glazen en plakt zichzelf een grote snor op. De donkere pruik, die hij uit het nachtkastje van Juliana heeft meegenomen is hem weliswaar iets te groot, maar in het donker valt dit nauwelijks op. Onherkenbaar als inspecteur Clouseau in zijn beste films, verdwijnt hij in de nacht. Aangekomen in Londen, vindt hij een juwelier die dit dienblad van de beroemde juwelier Fabergé wel voor een zacht prijsje wil overnemen. Opgelucht gaat Bernard weer naar huis. Gevaar geweken, probleem opgelost en nog een zakcentje overgehouden ook.